Ras standaard

Epagneul Breton

Een Breton is ook niet zomaar een hond, een Breton is een hond met zijn eigen unieke uitstraling en bouw waardoor ze allemaal een eigen look hebben.

Maar toch duidelijk herkenbaar als Breton door de aanwezigheid van de typische raskenmerken wat wij rasstandaard noemen.

LAND VAN OORSPRONG : Frankrijk

F.C.I. standaard  nr. 95 d.d. 05.05.2003

GEBRUIK : Staande Jachthond

F.C.I. indeling : Groep 7             Staande Hond

                            Sectie 1.2          Continentaal Staande Hond, type Epagneul

                            Werkproef vereist.

KORT HISTORISCH OVERZICHT : Afkomstig uit Frankrijk, met name uit het hart van Bretagne. Momenteel het grootste in aantal onder de Franse staande hondenrassen.

Waarschijnlijk één van de oudste rassen van het type Epagneul, door diverse kruisingen en selecties ontstaan in het begin van de XXste eeuw.

Een ontwerp van de rasstandaard werd opgesteld in Nantes in 1907 en aangenomen op de eerste plenaire Vergadering van de Club in Loudéc (Côtes du Nord) op 7 Juni 1908.

Dit werd de eerste standaard van de "Club de L'Epagneul Breton met natuurlijke korte staart"

ALGEMEEN VOORKOMEN : De kleinste van de staande honden.

De Epagneul breton is een geblokte hond met lange- korte of ontbrekende staart. Harmonisch gebouwd met een stevig maar niet grof skelet. Het geheel is compact en stevig, zonder overdreven zwaar te zijn, met voldoende elegantie. De hond is krachtig, met alerte blik en intelligente expressie. Hij heeft het uitzicht van een kleine "gedrongen COB", vol energie, die tijdens zijn evolutie het gewenste gedrongen voorkomen heeft behouden zoals bepaald door de rashervormers. 

BELANGRIJKE VERHOUDINGEN :

• De schedel is langer dan de neusrug, in de verhouding 3 : 2
• Het hoofd is in verhouding met het lichaam.
• Borstdiepte is iets minder van de helft van de schofthoogte.
• De lengte tussen schoudergewricht en zitbeen is gelijk aan de schofthoogte (de hond past in een vierkant).

GEDRAG EN TEMPERAMENT : Hond past zich aan iedere omgeving aan, sociaal, met intelligente en aandachtige blik, mentaal evenwichtig. Veelzijdige staande hond, geschikt voor ieder wildsoort en elk terrein, die zijn  jachtpassie vroegtijdig ontwikkelt.  Opmerkelijke zoekwijze, gangwerk, reukvermogen, ruime veldaanpak, spontaan en langdurig voorstaan, apport en africhtingvaardigheid.

HOOFD : Markant besneden hoofd. Huid goed aangesloten.      

SCHEDEL :

Van voren en van opzij gezien licht afgerond. Van boven gezien zijn de zijkanten licht convex.

Bovenlijn van  schedel en neusrug lopen parallel.

De breedte van de schedel  tussen de jeukbeenbogen is minder dan zijn lengte. 

De wenkbrauwbogen zijn niet prominent maar licht afgerond.

De voorhoofdsgroef en de kam aan de zijkant van de schedel zijn weinig opvallend.

De achterhoofdsknobbel zowel als de jeukbeenderen zijn weinig ontwikkeld.

De stop : matig

GEZICHTSREGIO :

Neus: breed met wijdgeopende neusgaten, vochtig, kleur in harmonie met de vachtkleur, evenals de oogranden en lichaamsopeningen.

Neusrug : recht, zijkanten snuit zijn bijna parallel.

Lippen : droog, weinig volume, nogal dun en goed aangesloten. Onderlip lichtjes bedekt door de bovenlip die zachtjes overloopt naar de weinig zichtbare en goed gesloten mondhoeken. Het geheel zonder pigmentverlies.

Kaken/tanden : gebit stevig in de kaak ingeplant, volledig en gezond. Scharend.

Wangen  : weinig belast, huid goed aansluitend.

OGEN : iets schuin liggend. Met intelligente, zachte en eerlijke uitdrukking, licht ovaal, niet uitpuilend, met dunne goed aansluitende oogleden met goed pigment.

Kleur in harmonie met de vachtkleur, bij voorkeur donker.

De expressie van de ogen, in combinatie met de opwaartse beweging van de ooraanzet, geven de echte "breton uitdrukking".

OREN : hoog aangezet, driehoekig, nogal breed en tamelijk kort (naar voren getrokken reikt de punt van het oor tot aan de stop). Gedeeltelijk met golvend haar bedekt, hoofdzakelijk het bovenste gedeelde, het onderste gedeelte is kort behaard. Steeds zeer beweeglijk als het dier attent of actief is.

HALS : van gemiddelde lengte, goed gespierd, afgeknot kegelvormig, licht gebogen nooit met ronde welving (zoals bij een paard).   Komt goed uit de schouders, zonder keelhuid.

LICHAAM :

Bovenbelijning : recht tot aan de lenden en het begin van het kruis.

Schoft : voldoende beweeglijk, weinig zichtbaar zonder beladen te zijn.

Rug : recht, kort en stram, één geheel met de lenden.

Lenden : kort, breed en gespierd.

Kruis : licht aflopend, breed en gespierd.

Borstkas : reikt tot aan de punt van de ellebogen, breed met genoeg gebogen rib, maar niet cilindrisch. Borstbeen breed en weinig naar achter oplopend. De achterste ribben lang en soepel.

Onderbelijning en buik : licht opgetrokken. Flank weinig oplopend en van geringe omvang.

STAART : hoog aangezet, horizontaal of iets naar beneden gedragen,  vaak kwispelend als de hond aandachtig of actief is. De Epagneul breton kan staartloos of met korte staart geboren worden.

LEDEMATEN :

VOORHAND :

Algemeen overzicht : poten loodrecht. Soepele en sterke gewrichten.

Schouder : beweeglijk, lang (30 % van de schofthoogte), goed aanliggend en zwaar gespierd. De hellingshoek is net als die van een galopper, begrepen tussen 55° en 60° t.o.v. de horizontale lijn. De breedte tussen de twee schoudertoppen benadert de 5 cm.

Opperarm  : breed, dik met zichtbare spieren. Iets langer dan de schouder. De hoeking met het schouderblad ligt tussen 115° en 120°.

Onderarm : Gespierd en pezig. Iets langer dan de opperarm.  Moet bijna verticaal staan.

Middenvoet : Stevig, doch voldoende beweeglijk, iets schuin (tussen 10° en 15° t.o.v. de verticale lijn).

Voet : eerder rond, gesloten tenen, stevige kussens, korte nagels.

ACHTERHAND :

Algemeen overzicht : loodrecht, van achteren gezien goed parallel.

Dij : Breed met dikke zichtbare spieren. Schuin liggend (tussen 70° en 75° t.o.v. de horizontale lijn).

Onderbeen : Iets langer dan de dij met droge zichtbare spieren. Breed in het bovenste gedeelte, geleidelijk smaller aflopend naar het spronggewricht. Hoeking tussen dij- en scheenbeen benadert de 130°.

Sprong : droog en pezig.

Middenvoet : stevig, bijna verticaal van opzij gezien.

Voet : langer dan aan de voorhand, doch met dezelfde eigenschappen.

GANGWERK :

De verschillende gangen zijn vlot maar krachtig, regelmatig en levendig. De poten worden recht naar voren geplaatst, zonder overdreven verticale schommelingen van het lichaam en rolbewegingen, met stevige ruglijn. De galop is de belangrijkste gang in het veld, de sprongen zijn snel, van gemiddelde lengte, de achterpoten worden niet naar achteren opgegooid (verzamelde galop).

HUID :

fijn, aansluitend en met goed pigment.

VACHT :

Kwaliteit van de beharing : het haar is fijn, niet zijdeachtig, vlak of licht golvend. Nooit gekruld. Kort op het hoofd en de voorkant van de ledematen. Deze laatste hebben aan de achterkant overvloedige bevedering die naar de pols, de hak en zelfs daaronder steeds korter wordt.

Vachtkleur : 'oranje en wit', 'zwart en wit', 'kastanjebruin en wit', matig overheersend wit met onregelmatige platen. Wit is zuiver of met schimmel, soms met sproeten op  snuit,  lippen en  poten. Ook tan (rossig tot dieprood) op voorsnuit, lippen, boven de ogen en op de poten, op de borst en onder de staartaanzet bij de driekleuren. De smalle bles is wenselijk bij elke vachtkleur. Eénkleurige vachten zijn niet toegelaten.  

HOOGTE :

Reuen :   min.  48  cm.  Met een tolerantie van  - 1 cm

               max.  51  cm.  Met een tolerantie van + 1 cm        

Teven :   min.  47  cm.  Met een  tolerantie van  - 1 cm

               max.  50  cm.  Met een tolerantie van + 1 cm

Ideale hoogte : voor de reuen : 49 à 50 cm

                         voor de teven : 48 à 49 cm

FOUTEN :

Iedere afwijking van wat voorafgaat moet aanzien worden als een fout die naargelang de ernst  en gevolgen ervan op de gezondheid en het welzijn van de hond zal bestraft worden.

• Karakter : schuchter, ontwijkende blik.
• Belijning van het hoofd : zeer licht uiteenlopend.
• Neus : licht pigmentverlies. Neusgaten gedepigmenteerd.
• Gebit : tanggebit. Slechte  inplanting van  tanden.
• Voorsnuit : te smal of snipy.
• Lippen : dik, te weinig of teveel hangend. Overdreven slap.
• Ogen : bol, amandelvormig, rond.
• Oren : te laag of te smal aangezet.
• Ruglijn : zadel- of karperrug.
• Kruis : te smal, teveel aflopend.
• Buik : omvangrijk, teveel opgetrokken.
• Voeten : spreidvoeten, te lang of te rond.
• Hals : te kort en dik. Lichte keelhuid.
• Lenden : lang, smal en zwak.
• Flanken : te ingevallen, vaak gepaard met zwakke lenden, gemis aan breedte.
• Ledematen : te licht gebeente. Losse ellebogen. Voorhand frans of achterhand koehakkig.
• Beharing : kort op het lichaam.

ERNSTIGE FOUTEN :

• Gedrag : gelaten.
• Schedel : uitpuilende jeukbeenderen, te diepe stop, te prominente wenkbrauwbogen.
• Ogen : licht, onvriendelijke blik van een roofvogel.
• Hals : te lang. Teveel keelhuid.
• Gangwerk : stram.

UITSLUITENDE FOUTEN :

Schuingedrukte fouten werden op 01.09.2020 aangenomen door de SCC (Société Centrale Canine) na herziening van de FCI standard nr. 95 d.d. 05.05.2003 en goedgekeurd door de Franse Rasclub.

• Elke hond met duidelijke lichamelijke of gedragsafwijkingen.
• Elke karakterfout met name : bijtgraag, agressief t.o.v. soortgenoten of mensen. Angstig.
• Grootte : buiten de standaard.
• Gebrek aan type  : onvoldoende rastypisch, het totaalbeeld lijkt niet meer op dat van  zijn rasgenoten, in het bijzonder type dat teveel afwijkt van "cob" type (compact en gedrongen), of ernstige tekortkomingen in de rastypische eigenschappen van het hoofd die  de gewenste uitdrukking van het ras schaden.   
• Bijzonder punt in het type : duidelijke convergerende schedel/neusruglijn.
• Vacht : witte vlek op het oor of oog in het wit

       abnormale kleurverdeling :

      - gebrek aan wit (éénkleurig : oranje, zwart of bruin; tweekleurig : zwart/oranje of   

       bruin /oranje)

      -Aanwezigheid van zwarte of vrijwel grote bruine platen bij een oranje/witte hond  

       of een oranje gekleurde plaat bij een zwart/witte of bruin/witte hond.

    - abnormale pigmentatie op sommige gekleurde platen :

    - Zwarte of bruine haren of op de uiteinden ervan, op het hoofd en/of op de rug bij   

      oranje/witte vachten. (t.t.z.: . gevlamde vacht).

   -overheersend oranje op het hoofd of in de nek, zelfs op de rug, bij een zwarte of bruine

     vacht met oranje en witte platen  (t.t.z. tricolor) .      

• Ogen : zeer licht, verschillend van kleur, scheelzien, entropion, ectropion.
• Beet : onder- of bovenvoorbijt.
• Gebit : P.M.-1, zowel als de M-3 worden als niet belangrijk beschouwd.

      Het missen van 2 P.M.-2 of 1P.M.-2 en 1P.M.-3 zijn toegelaten.

      Tot uitsluiting leidt het naast elkaar ontbreken van deze twee tanden (P.M.2 en P.M.3)

       alsook het ontbreken van gelijk welke  andere tand.

·                                 Pigmentatie : pigmentgebrek op neusspiegel en oogleden.

• Wolfsklauw : zelfs rudimentaire aanwezigheid ervan.
• Ernstige morfologische afwijkingen.
•  

N.B. :

• Reuen dienen twee normale en volledig in het scrotum gedaalde testikels te hebben.
• Enkel gezonde honden die het werk kunnen uitvoeren waarvoor ze geselecteerd werden en waarvan de morfologie rastypisch is, mogen voor de fok gebruikt worden.

Werkstandaard :

ALLURE: vrolijk, levendig en vurig. Energieke, rollende galop, snelle opeenvolging van korte, gebonden bewegingen. Een lange of stotende galop is te verwerpen.

KOPHOUDING: Het hoofd wordt hoog maar zonder overdrijving, gedragen boven de ruglijn.  Voorsnuit-schedellijn buigt licht naar omlaag. Het hoofd is constant in beweging, voortdurend de zekerheid gevend van neusgebruik en het zoeken naar wild.

Doch, bij sommige moeilijke omstandigheden zijn korte controles op bodem verwaaiingen toegestaan.

ZOEKPATROON : Intelligent en systematisch, zeker niet mechanisch. Hond die aantoont dat hij "permanent" jaagt, zich aanpast aan het terrein teneinde in voortdurend contact te blijven met de voorjager.

VOORSTAAN: bij verwaaiing en snelle verificatie daarvan, moet de hond met veel autoriteit insteken om het wild te blokkeren. Voorstaan moet altijd staande gebeuren, zelfs als dit plotseling optreedt. In zo'n onverwachte omstandigheden, wordt een andere houding getolereerd maar dan moet,  uit de hoog gedragen neus in de richting van het wild,  blijken dat de hond deze laatste goed domineert.

Gaat de hond liggen i.p.v. voorstaan,  dan wordt  de  CACT geweigerd, ongeacht de kwaliteit van het parcours.

AANTREKKEN: moet vastberaden en  voorzichtig gebeuren; teneinde  het contact "voorjager en  wild" te behouden tot deze laatste vertrekt.

Het weigeren van aantrekken is een ernstige fout (uitgezonderd wanneer het wild zich zeer dichtbij de hond bevindt).

APPORT : op het land en vanuit het water, moet op bevel het apport vrolijk en snel worden uitgevoerd.

 _______________________________________________________________________________________

FCI-Standard. N° 095

PAYS D' ORIGINE : France.

DATE DE PUBLICATION DU STANDARD OFFICIEL EN VIGUEUR : 25.03.2003.

UTILISATION : Chiens d’arrêt.

CLASSIFICATION F.C.I. : Groupe 7 Chiens d’arrêt.

                                         Section 1.2 Chiens d’arrêt continentaux, type Epagneul.

                                          Avec épreuve de travail.

BREF APERCU HISTORIQUE : Originaire de France, plus précisément du centre de la Bretagne. Actuellement, numériquement, première race de chiens d’arrêt français. Probablement l’un des plus vieux chiens de type épagneul, amélioré dès le début du XXème siècle par divers croisements et sélections. Un projet de standard de la race élaboré à Nantes en 1907, fut présenté et adopté lors de la première Assemblée plénière du Club à Loudéac (ex Côtes du Nord) le 7 juin 1908.

Ce fut le premier standard du « Club de l’Epagneul Breton à courte queue naturelle ».

ASPECT GENERAL : Le plus petit des chiens d’arrêt. L’épagneul breton est un braccoïde à queue courte ou sans queue. Harmonieusement construit sur une ossature solide sans être grossière. L’ensemble compact et râblé, cependant sans lourdeur, restant suffisamment élégant. Le chien est vigoureux, le regard est vif et l’expression intelligente. Il présente l’aspect d’un petit « COB bréviligne » plein d’énergie, ayant conservé dans son évolution le modèle bréviligne désiré et fixé par les réformateurs de la race.

PROPORTIONS IMPORTANTES :

• Le crâne est plus long que le chanfrein, suivant le rapport 3 : 2.

• Ensemble de la tête proportionné avec le corps.

• Hauteur de la poitrine légèrement inférieure à la moitié de la hauteur au garrot.

• Longueur scapulo-ischiale égale à la hauteur au garrot (chien inscriptible dans un carré).

COMPORTEMENT / CARACTERE : Chien s’adaptant à tout milieu, sociable, à l’expression intelligente et attentive, équilibré mentalement. Chien d’arrêt polyvalent, sur tout gibier et en tout terrain, passionné précocement. Remarquable dans la recherche, allures, sens olfactif, étendue d’exploration, spontanéité et tenue de l’arrêt, rapport et aptitude au dressage.

TETE : Présente des reliefs bien ciselés. La peau est bien adhérente.

REGION CRANIENNE :

Crâne : Légèrement arrondie vue de face comme de profil. Vu de dessus les faces latérales sont très légèrement convexes. Les lignes crânio-faciales sont parallèles. La largeur du crâne prise entre les arcades zygomatiques est inférieure à sa longueur. Les arcades sourcilières ne sont pas proéminentes mais forment une courbe légèrement arrondie. Le sillon médian ainsi que la crête sagittale sont peu marqués. L’occiput comme les arcades zygomatiques sont moyennement marqués.

Stop : En pente douce.

REGION FACIALE :

Truffe : Large à narines vastes, humides et bien ouvertes, de couleur en harmonie avec la robe, comme les bord des paupières et orifices naturels.

Chanfrein : Le chanfrein est rectiligne, les faces latérales du museau sont presque parallèles. Lèvres : Sans laxité, de peu d’ampleur, assez fines et bien appliquées. L’inférieure discrètement masquée par la supérieure, dont le contour s’incurve progressivement jusqu’à la commissure peu apparente et bien close. Ensemble sans dépigmentation.   

Mâchoires/dents : Denture bien implantée, complète et saine. Articulé en ciseaux.

Joues : Peu chargées, peau bien adhérente.

YEUX : Légèrement obliques. D’expression intelligente, douce et franche, légèrement ovales, non globuleux, aux paupières fines et bien appliquées, bien pigmentées. L’iris de couleur en harmonie avec la robe, de préférence foncée.

L’expression des yeux associée au mouvement de la base des oreilles vers le haut, concourent à la véritable « expression bretonne ».

OREILLE : Attachée haut, triangulaire, assez large plutôt courte, (tirée vers l’avant, l’extrémité du pavillon de l’oreille atteint le stop). Partiellement couverte de poils ondulés surtout dans la partie supérieure, l’extrémité étant couverte de poils ras. Toujours très mobile quand le sujet est attentif ou en action.

COU : Il est de moyenne longueur et bien musclé, tronconique et légèrement galbé mais jamais roué. Bien dégagé des épaules, sans fanon.

CORPS :

Ligne du dessus : Rectiligne jusqu’au rein et le début de la croupe.

Garrot : Suffisamment mobile et peu ressorti sans être empâté.

Dos : Rectiligne, court et rigide, intimement lié avec le rein.

Rein : Court, large et musclé.

Croupe : Très légèrement inclinée, large et musclée.

Poitrine : Descendue jusqu’au niveau de la pointe du coude, large avec la côte suffisamment cerclée, sans être cylindrique. Sternum large et peu relevé vers l’arrière. Les dernières côtes longues et souples.

Ligne du dessous et ventre : Légèrement relevé. Flanc peu remonté et de peu d’étendue.

QUEUE : Attachée haut, portée horizontalement / ou légèrement tombante, / souvent frétillante quand le chien est attentif ou en action. L’épagneul breton peut naître anoure ou brachyoure

MEMBRES ANTERIEURS :

Vue d’ensemble : membres d’aplomb. Articulations souples et robustes.

Epaule: Mobile, longue (30% de la hauteur au garrot), bien appliquée avec des muscles épais. Son obliquité est celle d’un galopeur, comprise entre 55° & 60°  sur l’horizontale. Les deux sommets des omoplates sont proches de 5 cm.

Bras : Large, épais avec des muscles saillants. Sa longueur est très légèrement supérieure à celle de l’épaule. L’angle scapulo-huméral est compris entre 115° & 120°.

Avant-bras : Musclé et nerveux. Sa longueur est légèrement supérieure à celle du bras. Sa direction doit être proche de la verticale.

Métacarpe : Robuste tout en conservant une certaine souplesse, légèrement oblique (Son obliquité est comprise entre 10°& 15° degrés, sur la verticale).

Pied antérieur : Plutôt rond, doigts serrés, coussinets fermes, ongles courts.

MEMBRES POSTERIEURS :

Vue d’ensemble : membres d’aplomb bien parallèles vus de derrière.

Cuisse : Large avec des muscles épais et saillants. Son obliquité par rapport à l’horizontale est comprise entre 70° & 75°.

Jambe : De longueur très légèrement supérieure à celle de la cuisse avec des muscles secs et saillants. Large dans sa partie supérieure, s’amincissant progressivement vers l’articulation du tarse. L’angle fémoro-tibial est proche de 130°.

Jarret : Sec, avec des tendons apparents.

Métatarse : Robuste, vu de profil, sa direction est très proche de la verticale.

Pied postérieur : Plus long que l’antérieur, tout en conservant les mêmes caractéristiques.

ALLURES :

Les différentes allures sont faciles mais puissantes, régulières et vives. Les membres se déplaçant bien en ligne sans oscillations verticales exagérées du corps et sans roulis, la ligne de dos restant ferme. Le galop est l’allure principale sur le terrain, les foulées sont rapides et d’amplitude moyenne, les postérieurs ne sont pas rejetés vers l’arrière (galop rassemblé).

PEAU : Peau fine, adhérente et bien pigmentée.

ROBE :

Qualité du poil : Le poil doit être fin, non soyeux, plat ou très légèrement ondulé sur le corps. Jamais frisé. Ras sur la tête et la face antérieure des membres. Ces derniers sont pourvus postérieurement d’un poil abondant avec des franges qui diminuent progressivement de longueur jusqu’au carpe et au tarse et même en dessous.

Couleur du poil : Robe « blanc & orange », « blanc & noir », « blanc & marron », à panachure moyennement envahissante à plages irrégulières. Robe pie ou rouannée, quelquefois mouchetée sur le chanfrein, les lèvres et les membres. Avec également des taches feu (fauve de l’orangé au foncé), au chanfrein, sur les lèvres, au dessus des yeux et aux membres, au poitrail et en dessous de l’attache de la queue chez les tricolores. La liste étroite en tête est souhaitable dans toutes les robes. La robe unicolore n’est pas admise.

TAILLE :

Mâles :     Taille minimale : 48 cm. Avec une tolérance de – 1 cm.

                 Taille maximale : 51 cm. Avec une tolérance de + 1 cm.

Femelles: Taille minimale : 47 cm. Avec une tolérance de –1 cm.

                 Taille maximale : 50 cm. Avec une tolérance de + 1cm.

Taille idéale pour les mâles : 49 à 50 cm,

                  pour les femelles : 48 à 49 cm.

DEFAUTS :

Tout écart par rapport à ce qui précède doit être considéré comme un défaut qui sera pénalisé en fonction de sa gravité et de ses conséquences sur la santé et le bien être du chien.

• Caractère : Timidité, regard fuyant.

• Lignes de tête : Très légèrement divergentes. • Truffe : Très légèrement ladrée. Intérieur des narines dépigmenté.

• Denture : Articulé en pince. Dents mal implantées. • Chanfrein : Pincé ou en sifflet.

• Lèvres : Epaisses, pas assez ou trop descendues. Laxité excessive.

• Yeux : Globuleux, en amande ou ronds. • Oreilles : Attachées trop bas, étroites à l’attache.

• Dessus : Ensellé ou voussé.

• Croupe : Trop étroite, très avalée.

• Abdomen : Volumineux, levretté.

• Pieds : Ecrasés, trop longs ou trop ronds. • Cou : Trop court et empâté. Léger fanon.

• Rein : Long, étroit et faible.

• Flancs : Trop creux, souvent associés à un rein faible, manquant de largeur.

• Membres : Manque d’ossature. Coudes décollés. Sujet panard ou cagneux.

• Poil : Court sur le corps.

DEFAUTS GRAVES :

• Comportement : Tempérament indolent.

• Crâne : Arcades zygomatiques trop proéminentes. Stop très marqué, arcades sourcilières  

   trop proéminentes.

• Yeux : Clairs, regard méchant, d’oiseau de proie.

• Cou : De longueur excessive. Fanons marqués.

• Allure : Gêne dans les allures.

DEFAUTS ENTRAINANT L’EXCLUSION :

Les mentions en italique concernent les points adoptés par la SCC (Société Centrale Canine) le 01.09.2020 revus par rapport au standard FCI n° 95 du 05.05.2003 et approuvés par le Club de race français.

• Tout chien présentant de façon évidente des anomalies d’ordre physique ou  

   comportemental.

• Tout défaut caractériel à savoir : chien mordeur, agressif envers ses congénères ou

    l’homme.

.  Taille : Sortant des limites du standard.

• Manque de type général: Insuffisance des caractères ethniques, le sujet dans son ensemble  

    ne ressemblant plus à ses congénères de la même race; en particulier un morphotype 

    s'éloignant par trop du cob bréviligne et ou de graves carences dans les caractéristiques

    de la tête ne permettant pas l'expression de race souhaitée   .  

. Points particuliers dans le type : convergence caractérisée des lignes cranio-faciales

 • Robe : Tache blanche sur les oreilles ou œil dans le blanc.

               panachure anormale :

             - absence de panachure (robe unicolore fauve, noire ou marron: robe bicolore noir

               et fauve ou marron et fauve).

             -présence d'une plage colorée noire ou marron suffisamment étendue chez un sujet                                   

      blanc/orange  ou d'une plage colorée de fauve chez un sujet blanc et noir et ou

      blanc et marron.

             - pigmentation anormale de certaines parties colorées de la robe :

               présence de poils ou extrémités de poils noirs ou marrons sur la tête et ou le dos  

               dans  une robe blanc et orange = robe dite charbonnée.

            - Envahissement trop important par le fauve du sommet de la tête et ou de la nuque

               voire du dos, au sein d'une robe tricolore noire ou marron.

• Yeux : Très clairs, hétérochromes. Strabisme, entropion, ectropion.

• Mâchoires : Prognathisme inférieur ou supérieur.

• Denture : Les P.M.-1, ainsi que les M-3 sont considérées comme sans importance.

   Il ne pourra être admis, que l’absence de 2 P.M.-2, ou de 1 P.M.-2 et 1P.M.-3.

   Sont éliminatoires les absences contiguës de ces deux dents ( P.M.2 & P.M.3).

  Toute autre dent absente entraînera l’élimination.

• Pigmentation : Ladre marqué à la truffe ou aux paupières.

• Ergots : la présence d’ergots même rudimentaires.

• Anomalie morphologique grave.

N.B. :

• Les mâles doivent avoir deux testicules d’aspect normal complètement descendus dans le  

   scrotum.

• Seuls les chiens sains et capables d’accomplir les fonctions pour lesquelles ils ont été

   sélectionnés, et dont la morphologie est typique de la race, peuvent être utilisés pour la

   reproduction.

LE STANDARD OFFICIEL DE TRAVAIL DE L'EPAGNEUL BRETON

Allure : gaie, vive, pétillante. Galop énergique et roulant, rapide succession de mouvements ramassés. A proscrire, galop allongé ou piqué.

Port de tête : la tête doit être portée haute, sans exagération au-dessus de la ligne du dos, ligne chanfrein/crâne légèrement inclinée. La tête toujours mobile, démontrant une assurance et une souplesse olfactive constante dans la recherche du gibier.

Toutefois, dans certaines circonstances difficiles de rapides contrôles au sol seront admis.

La quête : doit être intelligente, méthodique, sans être mécanisée, démontrant que le chien chasse "en permanence", s'adaptant à la nature et à la configuration du terrain, de façon à rester constamment en contact avec son conducteur.

L'arrêt : à la prise d'émanation, après un contrôle rapide, le chien doit monter avec beaucoup d'autorité et de sûreté pour bloquer le gibier.

L'arrêt devra être pris debout, même dans le cas de celui pris spontanément; toutefois, pour un arrêt de surprise, une autre attitude sera tolérée, à condition que le chanfrein soit bien haut dans la direction du gibier, preuve qu'il domine bien ce dernier.

L'arrêt couché interdit l'attribution du CACT, quelle que soit la valeur du parcours.

Le coulé : se fait avec décision et prudence pour conserver le contact "maître et gibier" jusqu'au départ de ce dernier.

Le refus du coulé est une faute grave (sauf proximité immédiate du gibier).

Le rapport : terre et eau, doit s'effectuer à l'ordre d'une façon gaie et rapide.