Epagneul Breton in het verleden
DE EPAGNEUL BRETON
"een maximum aan kwaliteiten voor een minimaal volume"
Uittreksel uit het boek "L'Epagneul Breton" van Gaston Pouchain, voor u gelezen en vertaald door Georgine Dierick.
De Epagneul Breton is een voorstaande jachthond (chien d'arrêt in het Frans).
De voorstaande jachthond heeft een lange geschiedenis achter zich.
Vroeger, jaagden de landsheren enkel met een meute honden, met pijl en boog, speer en zelfs met jachtsperen voor het groot wild.
De meutehonden waren hoofdzakelijk "lopende" honden, doch soms waren er ook bij die gingen "liggen" bij het benaderen van het wild. Uit deze laatsten werden er steeds enkelen geselecteerd voor de jacht op patrijs. Na een jachtpartij bestelde de landsheer een dozijn patrijzen voor een maaltijd. De huntsman nam dan twee of drie van deze honden en een net mee op jacht en wanneer de honden gingen "voorliggen" gooide hij een net over het wild en ook over de honden die daarna werden verlost. Hij koos ze meestal klein om bij het werpen van het net niet belemmerd te worden.
Het net dat men gebruikte werd "Rets" genoemd. Er werd meer en meer op die manier gejaagd, zodanig dat de honden die hiervoor gebruikt werden "chien de rets" en later "chien d'arrêt" genoemd werden.
De opkomst van het geweer maakte de jacht democratischer en er werd dan gejaagd met voorstaande jachthonden ("chien d'arrêt) en niet meer met netten "rets" en "voorliggende" honden.
Het is waarschijnlijk onnodig aanwijzingen te zoeken over het ontstaan van de Epagneul Breton in de oudheid of zelfs in het begin van onze jaartelling. Eigenlijk bestaan er heel weinig geschriften over het gebruik van honden in die tijden. Het is pas in 1387 met het boek "Livre de la Chasse" van Gaston Phoebus, graaf van Foix , dat er inderdaad over de "chiens d'oysel" geschreven wordt die verwant zou zijn aan de "Epagneuls". Deze laatste term zou een vervorming zijn van het woord "Espagnol", wat zeer onwaarschijnlijk lijkt, daar er in die tijd in Spanje vooral Brakken en Windhonden waren, afkomstig uit Noord Afrika, het Oosten en Azië. Sommigen beweren dat Koning Hendrik IV met Bretons jaagde. Zeer verwonderlijk, men zou eerder denken dat hij op groot wild met een meute honden ging jagen.
Anderen beweren ook dat de Breton rechtstreeks afstamt van de honden die de Kruisvaders uit het Heilig Land met zich meebrachten. Doch dat waren hoofdzakelijk Windhonden. Als je naar de constructie van de Breton kijkt t.o.v. de Windhond, lijkt dit hoogst onwaarschijnlijk.
Neen ! De kleine Breton, terecht hond van de eeuw genoemd, is van oorsprong slechts enkele eeuwen oud.
Streekgebonden, is hij ontstaan in het hart van Bretagne, nml. de "Monts d'Arrée". Hij stamt gewoonweg uit een hond dat zich in de streek heeft gevestigd, waarschijnlijk een Franse Epagneul. Nogal verspreid, bestonden er verschillende soorten Epagneuls, naargelang de streek, de bodem, het klimaat vanwaar ze afkomstig waren en hun gebruik. Dat heeft zich vooral bewezen in Bretagne. Deze hond verwierf op contact met de harde granieten bodem het bretoense type. Dit geldt ook voor de mens, alsook voor alle dieren die zich daar hebben gevestigd; o.a. schaap, geit en paard, deze laatste "Postier" genoemd. Zowel mens als dier, allen zijn gedrongen, stevig, zeer rustiek en ongelooflijk sterk van nature.
Het is noodzakelijk af en toe terug te gaan naar de bloedlijnen uit de Monts d'Arrée, om het juiste type van de Epagneul Breton te behouden.
Op schilderijen van Rembrandt uit de XVIIde eeuw worden windhonden afgebeeld en ook een hond met korte staart, kleine korte spitse neus, wit en rosbruin, dat weleens deze fameuze bretoense hond zou kunnen zijn.
Ook in een schilderij van Decamps uit 1849 ziet men duidelijk een Epagneul van het Bretoense type.
In de 19de eeuw, bestond er in Bretagne een kleine Epagneul "de Fougère" genoemd. Iets lang, met korte staart, bruin/wit of zwart/ wit. Meer in het hart van Bretagne (Morbihan,Côtes-du-Nord,Finistère), leefde er een kleine hond, kort en gedrongen, zwart/wit en soms met oranje, soms tricolor of ook bruin.
Rond 1865 kwamen Engelse Lords met hun honden in Bretagne jagen. Quarantaine bestond toen al, en de honden bleven in de boerderijen tot het volgend jachtseizoen. Het waren hoofdzakelijk Setters, Schotse oranje/witte Setters (die niet meer bestaan), maar ook Engelse Lemon of Belton Setters, alsmede Pointers. Uit (gewenste of ongewenste) dekkingen zijn hydriden geboren, iets groter en van alle kleuren : oranje/wit, zwart/wit en bruin/wit. De jagers merkten dat deze honden een betere neus hadden en met meer stijl in de wind jaagden. Iets vòòr 1900 werden deze kruisingen bewust gedaan, hoofdzakelijk met Engelse Setters, dichter bij het type. Zo ontstond het gesetteriseerde type. Dit verklaart trouwens de maximale toegelaten hoogte van 0,56 cm. in de eerste Standaard, maar deze had geen rekening gehouden met gecoupeerde staarten, hoewel deze honden halfbloeden waren uit honden met staart, hetzij Setters of Pointers. De selectie naar natuurlijk staartloos geboren honden was dus een vergissing, vooral als het enkel om de staart ging. Is het eigenlijk niet verstandiger een jachthond te selecteren op de kwaliteit van zijn neus dan op de lengte van zijn staart ?
Sindsdien hebben de fokkers veel geijverd, het is van lange duur geweest, maar het resultaat is fantastisch, ondanks de twee wereldoorlogen.
Bij de pioniers van het ras tellen we : De Heren de Cambourg en de Pontavice in 1896 met "Pinçon Royal", een zwarte tricolor die in Parijs op een tentoonstelling werd uitgebracht in de klas "Diverse Epagneuls"; De Heer Patin met de bruin/witte "Max de Callac", die werd tentoongesteld in 1904; de Heer Treutel die in 1905 "Mirza de l'Armorique" heeft tentoongesteld. Niet te vergeten, Dr. Gastel die mooie exemplaren heeft geshowd in Nantes en Loudéac, alsook de keurmeesters de Heren de Conninck-Huguet en Verrier.
Toen was de overheersende kleur bruin/wit.
In 1907, in Loudéac werd de Rasclub gesticht. Het ras op zichzelf werd erkend op 31 Mei 1907. De eerste Standaard werd in Guingamp opgemaakt met de medewerking van dr.-dierenarts Grand-Chavin. Deze werd door De Heer Mégnin overhandigd aan Meester Enaud, advocaat, stichter en voorzitter van de "Club de l'Epagneul Breton à courte queue", want dit was toen de naam van de Club.
De eerste geregistreerde Bretons in het L.O.F. (stamboek) van de Société Centrale Canine waren : "Boy (R)" nr. 11.609 geboren in 1905, eig. van Dr. Gastel, dan "Marpha 1°" (T), bruin/wit, geboren in 1903 gefokt door de Heer de Pontavice (1ste prijs in Parijs in 1907), daarna "Mirza d'Armorique" van de Heer Treutel.
De kennel "du Cosquérou" van de Heren Mège , Le chartier startte in 1910.
Le "Club de l'Epagneul Breton à coute queue" werd in 1908 verbonden aan de "Club de L'Epagneul" waarin alle verschillende variëteiten van Epagneuls in Frankrijk waren opgenomen.
De Epagneul Breton blijkt dus wel een ras dat langzaam heeft geëvolueerd.
Na 1918 was er geen homogeniteit in het ras. Het is pas vanaf 1923 dat een groep ernstige fokkers de Club heeft doen herleven.
Deze telde onder het voorzitterschap van De Heer Lessard slechts 48 leden, maar wel 48 leden die hoge eisen stelden. Het bestuur heeft toen beslist "à courte queue" (met korte staart) uit de naam de Club weg te laten en zo ontstond de naam "Club de L'Epagneul Breton". Ook de Standaard werd lichtjes aangepast. De hoogte werd vastgelegd op 45 cm. minimum en 50 cm. maximum met een tolerantie van 2 cm. Wetende dat de maten in de eerste Standaard van 1907 tussen 45 en 56 cm lagen en de kleur zwart/wit erkend was. De Standaard van 1908 bracht de maximum maat terug naar 55 cm, maar sloot de zwart/witte kleur uit, vrezend dat is een bewijs was van kruisingen met Engelse honden. Daardoor werd bruin/wit de meest courante kleur tot in 1914, na 1918 werd oranje/wit de meest geliefde kleur.
55 cm was nog te hoog en het is in 1923 dat de hoogte werd teruggebracht naar 50 cm (t.t.z. tussen 45 en 50 cm).
De Standaard van toen is grotendeels nog steeds onveranderd. In 1933, naar aanleiding van een referendum werd het woord queue courte "naturelle" (="aangeboren" korte staart ) weggelaten, waardoor de ingekorte staarten eindelijk aanvaard werden. Ook de minimum maat werd met een centimeter verhoogd. In de Standaard stond minimum 46 cm en maximum 51 cm toegelaten.
Het is pas in 1956 dat de meest wenselijke maat werd vastgelegd rond 50 cm.
De eerste Breton-fokkers en raspromotoren zoals de Heren de Kermadec, voorzitter Lessard en vele anderen, moesten toegeven dat het een vergissing was de zwart/witte kleur niet te erkennen; ergo werd deze kleur, alsmede de tricolor aanvaard. Vele schoonheids- en werkkampioenen zijn trouwens zwart/wit. Zo kunnen we "Obscur de Keranlouan" vernoemen van de Heer Guy Morin, die vele titels heeft behaald en nog "Violette de Keranlouan", uit dezelfde kennel uit Callac, die werk- en Frans kampioene werd.
Vanaf 1930 zijn vele kennels ontstaan waaronder de "Cornouaille", de "L'Argoat", des" Mons Noirs", de "Basse Bretagne", du "Cosquérou", de "Pradalin", de "Basgard , de "Callac", du "Roc Hellou", du "Sulon", de "Keranlouan", du "Moulin de Callac", de "Pradelan", de "Ker Avel, de "Bleun-Brug", de "Kerouel", de la "Fontaine-aux-Saules. Allemaal gevestigd in Bretagne, de bakermat de het ras.
In de streek van Parijs vinden we de "Saint-Tugen". Verder in het land de "Questellic", de "Coat-Fao", de "Cabrenusset", du "Sanitas", des "Pigenettes", de "Baclen A Our", de "Jaquenik", de "Sous les Viviers", des "Bords de L'Isle", des "Jinchères), "Les Deux Moulins", de "Cotignac", de "Haut Maine", de "Janepierre", "Le Savais", du "Bois-Chaumes", "Le Merline", du "Mas de la Combe", "Les Brésilières", "Les Rives de la Dordogne", de "La Tour d'Armagnac", "Les Causses", de "La Ruelle Fleurie", de "Roquebourg", de "Beaurepère", de "La Huannière, "Les Menez Huel" etc...
Vanaf 1955 en dankzij de Franse Club (C.E.B.), heeft het ras befaamdheid verworven.